Ik behoor tot de “gelukkigen” die ’s ochtends vaak nog weten wat ze gedroomd hebben. Zo ook vandaag. Een terugkerende droom is die waarin iedereen allang lekker aan het gebak zit en ik de keuze heb tussen een ineengedrukte vlaaipunt en een verflenste slagroomsoes.
Zo kwam ik ook vannacht weer ergens te laat en liep ik de trein mis. Vervolgens fietste ik met een dode op mijn bagagedrager. Er zat een papieren zak over zijn hoofd en ik maakte me zorgen dat het bloed er doorheen zou trekken, zodat iedereen het zou zien.
Daarna zat ik weer opgesloten in een huis, waarvan de kamers klein en benauwend waren. De muren leken beschimmeld of zaten vol met dikke lagen behang en verf. Ik wilde naar buiten maar elke deur die ik opende leidde naar een nieuw kamertje of een smalle gang. Tenslotte wist ik via het dak er uit te klimmen en te ontkomen.
Dromen zie ik als een irrationele verbeelding van mijn eigen onderbewuste. Meestal vind ik het een sport om ze te verklaren. Maar deze keer stond ik niet vrolijk op.
Terwijl ik mezelf stond te scheren lag mijn vriend nog in bed. Hij beklaagde zich over zijn pijnlijke nek, iets waar hij regelmatig last van heeft. “Misschien moet je er met liefde naar kijken” riep ik een beetje als cliché-opmerking vanuit de badkamer tegen hem en mezelf in de beslagen spiegel. En Pang! daar ging ik: dikke, verdrietige waterlanders waar ik geen verweer tegen had.